vrijdag 3 oktober 2008
Opeens zit ze. Een beetje dwars tegen de tafel en het lijkt alsof ze door me heen kijkt. Als ik haar gezicht beter opneem, zie ik de verzakte mondhoek.
Ik loop naar de verzorgers in het verpleeghuis, die gelukkig in de buurt zijn. Een beroerte, zeg ik. Kom snel!
Een van de witte jassen haalt een bloeddrukmeter te voorschijn en brengt die aan om haar arm. Bloeddruk is prima, constateert de witte jas. De jas kijkt haar aan en vraagt haar beide handen te pakken. Zij kan haar linkerarm nauwelijks optillen.
Elke vezel in me roept in paniek om een dokter, een ambulance, een redder in nood.
Gelukkig, dan arriveert de dokter – zonder witte jas.
De dokter kijkt haar aan, pakt haar bij de handen en beziet de situatie. Gaat u maar even op bed liggen, oppert ze. Of misschien kunt u even naar huis gaan en over pakweg anderhalf uur daarna naar uw huisarts gaan.
Op bed gaan liggen? Naar de huisarts? Ik zie de scheve mondhoek, ik hoor haar dronkenmanstaal. Ik raak in volstrekte verwarring. Ik zie iemand met een herseninfarct en de arts suggereert me om het maar rustig aan te doen met haar. Gaat u maar naar huis, legt u haar maar even op bed, en gaat u daarna maar naar de huisarts.
Paniek! Ik wil hier zo snel mogelijk weg. Naar een plek waar ze me wel helpen. Naar het ziekenhuis!
Nee, meneer, u moet eerst naar de huisarts.
Onderweg bel ik de huisarts: ik kom er direct aan.
Bij de huisarts belt hij direct de ambulance. Die rijdt met loeiende sirene dezelfde weg die ik met haar heb afgelegd, maar dan in omgekeerde richting.
Gelukkig loopt het met haar goed af. Maar mijn vertrouwen in de medische wetenschap heeft een flinke knauw gehad.