Op de een of andere manier blijft Berlijn trekken. Ik heb de afgelopen twee jaar in een aantal etappes de route van Enschede naar Berlijn gefietst. Dat is soms een best inspannende fietsroute, maar over het algemeen een heel fijne manier om in aanraking te komen met de Duitse natuur, cultuur en historie.
Toen ik enkele weken geleden de laatste twee etappes fietste van Brandenburg an der Havel tot Berlijn, drong de rijke historie van het land zich aan me op. De Pruisische keizers die in Potsdam huisden, zijn al lang dood en begraven – soms zelfs verdreven, maar de herinnering is gebleven in de vorm van verschillende paleizen die ze lieten bouwen.
Dat de overwinnaars in de Tweede Wereldoorlog het lot van Duitsland beklonken in Potsdam is ook zo’n historisch feit waar je niet omheen kunt. En als je verder fietst kom je ongemerkt in mysterieus niemandsland, waar Berlijn als een rare steenpuist midden in de socialistische heilstaat DDR lag. Her en der zie je de sporen van de muur, die grotendeels is afgebroken. Je vindt resten van snelwegen, stroken asfalt die doelloos in het bos eindigen. Spoorstaven die kaarsrecht tussen de bomen liggen, als restant van wat ooit een belangrijk rangeerterrein was.
Ik schreef een reisverslag over mijn ervaringen in Duitsland op Polarsteps.
James Earl Carter, ooit president van de Verenigde Staten, maakte deze week bekend dat hij aan kanker lijdt. Eerst leek het probleem zich te beperken tot zijn lever. Maar toen de tumor werd verwijderd, lieten de doktoren voor de zekerheid een MRI-scan doen. Er werden uitzaaiingen gevonden in Carter’s hoofd.
Carter vertelde het zelf – blijmoedig – op een persconferentie. Hij blikte een beetje terug op zijn carrière en grapte dat hij herkozen zou zijn als president, als hij één extra helikopter naar Iran had gestuurd.
Onder zijn presidentschap mislukte een poging om met commando’s een einde te maken aan de gijzeling van Amerikaanse staatsburgers op de ambassade in Teheran. De helicopters strandden, nog voordat ze Iran hadden bereikt.
Carter bezocht Nederland verschillende malen. Op 13 oktober 1999 gaf hij een interview aan het Agrarisch Dagblad. Engel Lameijer maakte toen de bovenstaande foto.
Het interview had plaats in de ambassadeurswoning van de Verenigde Staten in Den Haag.
De oud-president legde uit waarom de ontwikkeling van genetisch gemodificeerde gewassen van belang was. Hij benadrukte dat biotechnologie gebruikt moest worden om gewassen te maken die de gezondheid of de voedselzekerheid van de mens ten goede zouden komen. Wat me opviel was dat hij zo’n zachtaardige man was. En zijn vrouw héél iel en kwetsbaar.
Achter hem stond een communicatiemevrouw te gebaren dat ik genoeg vragen had gesteld, maar Carter praatte onverstoorbaar door. Ik kreeg de gelegenheid voor dit interview van Astrid Bharos.
Na afloop van het gesprek vroeg ik mijn eindredacteur of het stuk op de voorpagina kon komen. Er was beter nieuws voor de voorpagina, oordeelde de eindredactie. Ik heb nog even nagezocht wat dat andere belangrijke nieuws dan was, die dag. Dat ging over varkensboeren die zich hadden ingedekt tegen de inkrimping van de varkensstapel.
Tja, ook in het licht van de geschiedenis kun je twijfelen over de juistheid van de keuze destijds.
Maar goed, het interview met Carter was inderdaad geen hard nieuws. Al was het wel bijzonder nieuws dat het Agrarisch Dagblad een interview had met Carter. Dat is het weekblad Boerderij in de meer dan honderd jaar van haar bestaan nooit gelukt.
Het stuk belandde op pagina 3, mét een foto van Engel Lameijer erbij:
Jimmy Carter begrijpt zorg om biotechnologie
Door Jan Braakman
Den Haag – Voor een 75-jarige oogt hij fit. En hoe serieus ook zijn boodschap is, de vriendelijke glimlach verdwijnt niet van zijn gezicht. Als James Earl Carter Jr gevraagd wordt hoe hij wil worden herinnerd, is zijn antwoord: als een goede grootvader. Hij gaat niet prat op zijn successen, maar hij is er wel trots op.
Jimmy Carter was, zegt hij zelf, een eenvoudige pindaboer, toen hij in 1974 besloot zich te kandideren voor het presidentschap van de Verenigde Staten. Van 1977 tot 1981 was hij president. En dat voormalige ambt opent nu nog deuren, die voor anderen gesloten blijven. Nationale regeringen ontvangen hem met alle egards: ’’Als ik kom om te praten met de minister van landbouw, word ik daarnaast ook ontvangen door de premier en de minister van economische zaken en van gezondheid. Dat geeft mij meer invloed dan anderen.’’ Carter zal geen missies ondernemen, die niet de goedkeuring hebben van zijn eigen regering.
Carter zet zich met zijn Carter Center in om de ondervoeding in de arme landen te verminderen. De steeds groter wordende kloof tussen arm en rijk ziet hij als een van de grootste problemen in de komende eeuw. ’’De tendens is alleen dat de kloof tussen arm en rijk alleen maar groter wordt.’’
Een van de mogelijkheden om de honger te bestrijden is verbetering van de landbouwproductiemethoden. Het Carter Center werkt in een aantal Afrikaanse landen. ’’Ik ben er trots op als ik op zo’n klein boerenbedrijfje kom en zie dat de oogst wel drie of vier keer vergroot is, door het gebruik van betere landbouwmethoden. We introduceren nieuwe rassen voor graan, voor rijst, voor maïs.’’ Een van de successen is de grotere oogst in Soedan. ’’Er is nog steeds oorlog, maar ze zijn nu zelfvoorzienend als het om voeding gaat. Dat is een verbetering.’’
Carter ziet biotechnologie als een van de grote mogelijkheden om de voedselschaarste op te lossen. ’’De maïssoorten die we kennen, zijn niet geschikt als goede voeding voor mensen, omdat twee belangrijke aminozuren ontbreken. Als we nu door genetische modificatie de maïs aanpassen en daardoor grote bevolkingsgroepen kunnen helpen, dan moeten we dat doen. Er zijn grote voordelen voor de armste mensen.’’ Dan moeten de maïs- en andere nieuw ontwikkelde rassen wel vrij beschikbaar zijn voor alle boeren. ’’Dat is zo, maar de wetenschappers die de nieuwe soorten ontwikkelen moeten hun kosten wel vergoed krijgen.’’
Dat in Europa grote zorgen bestaan over het gebruik van biotechnologie, vindt hij terecht. ’’De tests die we uitvoeren, moeten beter gebeuren dan in het verleden.’’
’’We moeten ook meer onderzoek doen, dan we in het verleden hebben gedaan. En de winkelier die cornflakes koopt, moet op de verpakking kunnen zien, dat er genetisch gemodificeerde ingrediënten in zitten. Wie geen genetisch gemodificeerde producten wil kopen, moet daar niet toe verplicht worden. Ik vind bovendien dat we meer waarborgen moeten inbouwen, om te voorkomen dat we rassen op de markt brengen die schade zouden kunnen toebrengen aan vogels of vlinders.’’
De agrarisch ondernemer Carter heeft op zijn eigen bedrijf het effect van genetische modificatie gemerkt. ’’Door het inbouwen van nieuwe genen zijn de katoenplanten resistent gemaakt tegen bepaalde plagen. We moesten vroeger twintig keer in het seizoen een zeer krachtig bestrijdingsmiddel op het land sproeien, om de plagen onder controle te houden. Nu hoeft dat niet meer.’’
Marcus was een beetje een verlegen jongen. Hij had een heel zachte stem, een beetje hoog. Ik keek tegen hem op, toen ik bij hem in de klas zat. Hij wist zoveel. Hij kende muzikanten, waar ik nog nooit van had gehoord: Brian Ferry of David Bowie. Hij kon verhalen vertellen over de oorlog, waar ik geen weet van had. Hij kon mooi tekenen. En hij at brood dat zijn moeder zelf gebakken had.
Mijn moeder kocht brood van de bakker, die het aan huis kwam brengen. Dat was toen zo.
Snijders, de uitvinder van het zkv – het zeer korte verhaal – vertelde dat hij met een wapendeskundige een bezoek had gebracht aan de IJssellinie – het geheime stelsel van dammen en andere militaire bouwwerken, die de Russen moesten belemmeren bij de bezetting van Nederland. De bouw van de IJssellinie speelt een centrale rol in het boek, waarover Harteveld en Snijders spraken.
Snijders vertelde over de wapendeskundige, die eigenlijk geen wapendeskundige is, maar wel heel veel van wapens weet. “Naast de kazemat is ook hier een Sherman-tank in beton gegoten, de koepel is zichtbaar, de loop ontbreekt”, las Snijders voor. Ik ken de plek die hij beschreef. Ik rijd er bijna elke dag langs, over de dijk van Zwolle naar Deventer, vlak bij De Haere. Snijders las verder: “Er ontstaat onrust bij de deskundige […] De deskundige zegt dat deze koepel niet van een Sherman is, maar wat erger is, hij kent het type niet.”
Grappig. Ik koop het boek na afloop. Harteveld praat plat met me. Ik praat even met Snijders, hij signeert. De wapendeskundige, dat is Marcus, zegt hij.
In de trein van Hamburg naar Osnabrück vond ik de Frankfurter Allgemeine Zeitung (FAZ) van zaterdag 3 augustus. Ik zit bijna nooit in die trein en ik lees die krant anders ook zelden. Dus is het toeval dat ik stuitte op het verhaal van Jan Stoops, de jongen uit Breda die in 1962 deserteerde en politiek asiel vroeg in Oost-Duitsland.
De Duitse auteur Peter Köpf heeft een boek geschreven over westerse militairen, die deserteerden naar Oost-Duitsland (Wo ist Lieutenant Adkins? Das Schicksal desertierter Nato-Soldaten in der DDR. Ch. Links Verlag, Berlin 2013).
Het verhaal van Stoops is beschreven, mede aan de hand van de archieven van de Stasi, de voormalige Oost-Duitse inlichtingendienst.
Stoops deserteerde, zo vertelt de Nederlander aan de FAZ, omdat hij niet wilde meevechten in het Nederlandse leger tegen Indonesië in Nieuw-Guinea.
Dat is iets anders dan wat de Nederlandsee media in de dagen na zijn desertie op gezag van de legervoorlichtingsdienst meldden.
De Telegraaf schreef op 27 april 1962 dat Jan Stoops vanwege de liefde naar de O.-zone (zoals Oost-Duitsland werd genoemd) was gegaan. “De liefde voor een Ootsduitse schone heeft de 21-jarige dienstplichtige soldaat Jan Stoops buiten het bereik van de krijgstucht in de armen van het Oostduitse propaganda-apparaat gedreven”, schreef de Haagse redactie van de Telegraaf.
Volgens De Telegraaf had hij zijn moeder gemeld dat hij naar Amersfoort ging, omdat hij een oefening zou hebben in Duitsland. “In werkelijkheid had hij echter veel eerder bij de commandant van het 42ste infanterie-tankbataljon in Ermelo, waarbij hij diende, een rekest ingediend met het verzoek zo spoedig mogelijk met verlof naar Oost-Duitsland te mogen gaan om daar zijn bruid af te halen”, wist de krant te melden.
Het Vrije Volk meldde dezelfde dag op gezag van het Algemeen Nederlands Persbureau, dat de gedeserteerde soldaat toestemming had gekregen om naar Oost-Duitsland te gaan “vermoedelijk om met zijn daar wonend meisje te kunnen trouwen.”
De Oost-Duitse propaganda had daar volgens de Telegraaf een heel ander verhaal van gemaakt: “Woensdag, enkele uren nadat Stoops zich weer had moeten melden kwam de communistische propaganda in werking. “Stoops is gedeserteerd,” heette het, “omdat hij niet voor de nazi’s wenste te vechten en omdat hij evenmin van plan was het koloniaal bewind in Nieuw-Guinea te helpen in stand te houden.” Men verzuimde zelfs niet Stoops dit woensdagavond voor de t.v. te laten bevestigen”, zo schreef De Telegraaf in 1962.
Was het propaganda? En zo ja, van welke kant?
Als we Stoops nu mogen geloven had de Oost-Duitse Nachrichtendienst het bij het rechte eind. Stoops was niet van plan dienst te doen bij een legeronderdeel dat ingezet zou worden in Nieuw-Guinea. “Für mich war klar: Ich geh da nicht hin”, zegt hij in de FAZ van 3 augustus 2013. De krant schrijft over Stoops: “Er weiß, dass der “Ostblock” Indonesien unterstützt, und überlegt, sich nach Polen abzusetzen. Dann aber ist ihm Deutschland doch lieber, auch weil er die Sprache schon ein bisschen kennt. Eine Woche Urlaub im Frühjahr 1962 nutzet er zur Flucht.”
Niets over een liefje in Oost-Duitsland. Sterker nog, de liefde komt pas later om de hoek kijken, als hij amoureuze relaties aanknoopt met een meisje van de boekhouding van het bedrijf waar hij inmiddels werkt.
Ondertussen komt zijn moeder bij hem op bezoek. De eerste keer – in 1964 al – is ze erg zenuwachtig. In Nederland werd veel onzin over Oost-Duitsland verteld, zoals in het oosten veel onzin over het Westen werd verteld, zegt Stoops nu.
De Stasi doet nog pogingen hem in te lijven als informant. Dat loopt op niets uit, omdat Stoops gewend is zijn mening niet onder stoelen of banken te steken. In 1968 – dan is hij al twee jaar getrouwd met zijn Helga – laat hij dat nog eens duidelijk blijken als de werknemersvereniging goedkeuring moet geven aan de interventie in Tsjechoslowakije. Dat kon hij niet: “Ich bin aus meinem Land geflohen, weil es einem anderen Land die Freiheit nicht geben wollte. Jedes Volk soll selbst entscheiden, wie es leben will.” Hij gooit zijn lidmaatschapsboekje demonstratief de zaal in, hetgeen enig rumoer geeft. Stoops blijft bij zijn mening.
In 1974 – zijn desertie kan wegens verjaring niet meer bestraft worden – komt hij voor het eerst terug in Nederland. Voor hem is dat relatief eenvoudig, omdat hij zijn Nederlands staatsburgerschap heeft behouden. Zijn kinderen – in Oost-Duitsland geboren – zijn ook Nederlands. In 1975 komt hij definitief terug met zijn hele gezin.
Stoops woont nu in Etten-Leur.
Het lijkt er op dat de Nederlandse legervoorlichtingsdienst destijds iets meer aan propaganda deed dan de Oost-Duitse. Stoops deserteerde echt uit politieke motieven. “De geschiedenis heeft me gelijk gegeven. Daar ben ik trots op”, zegt hij.
Op de dag af 25 jaar geleden gooide het Agrarisch Dagblad een steen in de vijver van de landbouwjournalistiek. Waar de landbouw tot dan genoegen had moeten nemen met voorlichtingsblaadjes en uitgaves van belangenorganisaties, kwam er opeens een onafhankelijk medium voor de land- en tuinbouw – en ook nog dagelijks.
De krant begon in september 1986 met een knallende primeur over het Europees landbouwbeleid. De Brusselse correspondent Jan Schils – die nog tot na zijn pensioengerechtigde leeftijd aan de krant verbonden bleef – en de veel te vroeg overleden parlementair verslaggever Jan Hensema peuterden de nieuwe plannen los van Europees commissaris Frans Andriessen.
Toenmalig landbouwminister Gerrit Braks mocht – samen met zijn collega Elco Brinkman van cultuur – het eerste exemplaar van de krant op een feestelijke presentatie in ontvangst nemen.
De krant had een enthousiaste groep jonge mensen, die zonder schroom en onbevangen de wereld van de land- en tuinbouw ontdekten – met vallen en opstaan. Bezielend was de leiding van hoofdredacteur Hylke Speerstra, die regelmatig met peptalks de redactie tot grote hoogten wist op te zwepen.
De krant van toen is al lang ter ziele. Het was nog een ouderwets dagblad op broadsheet, met wel 12 of 16 pagina’s per dag. Eigen verslaggevers en redacteuren, aangevuld met een uitgebreid netwerk van binnenlandse en buitenlandse correspondenten verzorgden de dagelijkse verslaggeving.
Wie de omvang van het correspondentennetwerk van de huidige krant (niet meer dagelijks, maar drie dagen per week, aangevuld met een interneteditie die elke dag, 7 dagen per week wordt ververst) vergelijkt met het aantal medewerkers van toen kan niet anders dan concluderen, dat het werk nu met veel minder mensen gedaan wordt. De krant zelf bevat ook veel minder tekst dan toen, de bestede tijd per woord is, naar ik inschat, nu korter dan toen. De kwaliteit van de informatie is er misschien gemiddeld op vooruit gegaan, maar het aantal primeurs ligt nu op een lager niveau dan toen.
Toespraak ter gelegenheid van de presentatie van het Jaarboek Achterhoek en Liemers, Borculo, 29 november 2010
(Nooit uitgesproken – Presentatie afgelast wegens sneeuw en ander ongemak)
Goedenavond
Een paar maanden geleden vroeg Het Staring Instituut me om hier bij wijze van inleiding een paar woorden te spreken. De man die de vraag stelde was Stef Grit. De vraag van Grit vloeide voort uit mijn bijdrage aan het jaarboek dat vandaag ten doop wordt gehouden.
Pas toen ik me ging voorbereiden op dit praatje, herinnerde ik me dat ik Stef Grit al veel eerder telefonisch had ontmoet.
Het was een teleurstellende ervaring, die ik al bijna had verdrongen.
Ik heb Stef Grit van het Staring Instituut voor het eerst gesproken in 2007. Ik was bezig met een onderzoek naar een Achterhoekse gebeurtenis in 1949 en ik dacht dat ik een paar centen kon verdienen aan de publicatie van de weerslag van dat onderzoek in Den Schaorpaol, het prestigieuze blad van het Staring Instituut.
Stef Grit toonde zich geïnteresseerd in mijn onderzoek, maar toen het aankwam op de vraag wat Den Schaorpaol over zou hebben voor mijn werk, raakte ik ernstig teleurgesteld. Het blad beschikte niet over een budget, waarmee auteurs naar behoren konden worden betaald.
Ik hing de telefoon op en zette een dikke streep door de naam van Stef Grit en het Staring Instituut en zette de zoektocht voort naar andere geïnteresseerden voor mijn onderzoek.
Ik heb misschien wel tien uitgevers benaderd met de vraag of zij iets zagen in mijn werk. Meestal kreeg ik nul op het rekest, soms was er enig enthousiasme. En nooit zei iemand: ik geef je boek uit en je krijgt een redelijke vergoeding voor het werk wat je er in hebt gestopt. Uiteindelijk was het Uitgeverij Fagus in Aalten, die brood zag in mijn verhaal. Ik koos voor die uitgever, omdat Hans de Beukelaer van Fagus wel enthousiast was.
Maar ook Fagus bood geen enkel zicht op een redelijke vergoeding.
Het verhaal waarmee ik de markt op ging, ging over een mij volstrekt onbekende Achterhoekse boer en metselaar uit het dorp Westendorp, in de toenmalige gemeente Wisch.
Ik kwam deze boer, Drikus Lievestro, en zijn zoon Henk eigenlijk bij toeval tegen. Na een bezoek aan het Nationaal Archief in Den Haag gaf ik gehoor aan de suggestie die me daar werd gedaan: als je eens een verloren uurtje hebt, ga dan eens kijken op de beeldbank van het Nationaal Archief.
Op die beeldbank kwam ik de foto’s tegen van Drikus en Henk Lievestro, in Ruurlo door de politie doodgeschoten in november 1949. Ik maakte een afdruk van de foto’s en bewaarde de afdruk in mijn lade. Er stond een bijschrift bij de foto’s van een amateurhistoricus die in een notendop de tragiek van het verhaal van Drikus en Henk schetste: “Dit zijn vader en zoon Lievestro uit Varsseveld die bij het stropen in Ruurlo werden doodgeschoten door een veldwachter en/ of een politieagent. Vader Lievestro had tijdens de tweede wereldoorlog meer dan twintig onderduikers en overleefde daarmee de oorlog. Werd bij een onnozele stroperij gedood (W.J. Bluemers, 3 februari 2005).”
Die twee foto’s in combinatie met het bijschrift en de wetenschap dat dat allemaal in Ruurlo gebeurd moest zijn, intrigeerden me. Ik wilde weten wat daar precies gebeurd was, waarom die twee mannen pardoes waren doodgeschoten. En wat was er eigenlijk in de oorlog precies gebeurd?
Ik begon mijn zoektocht in Ruurlo, bij amateur historicus Wim Bluemers. Hij had nog een stapeltje krantenknipsels uit 1949, die ik wel mocht kopiëren. Maar toen ik bij hem thuis kwam verontschuldigde hij zich in alle toonaarden. Hij had de knipsels, sterker nog, hij had ze de vorige avond apart gelegd. Maar nu kon hij ze niet terug vinden.
Maar de familie van zijn vrouw wist misschien meer. En zo moest ik mijn reis vanuit Ruurlo voortzetten naar Dinxperlo. Daar trof ik een alleraardigst oud echtpaar, dat de familie Lievestro nog kende. Ze waren vroeger als kind vaak op bezoek geweest bij Drikus en zijn vrouw Dina en ze herinnerden zich nog de heerlijke koeken van Dina, de vrouw van Drikus. Zij hadden het stapeltje knipsels wel, dat Wm Bluemers was kwijtgeraakt. En met dat stapeltje kopieën van krantenartikelen uit De Telegraaf, De Graafschapbode, Het Vrije Volk, Het Dagblad voor de Graafschap en het Zutphens Dagblad kon ik verder zoeken.
Ik begon met een zoektocht naar de familie van Drikus en Dina Lievestro. En dat was minder makkelijk, dan ik dacht. Ik had een overlijdensadvertentie van Drikus en Henk bij de knipsels, dus ik meende te weten hoe ze precies heetten. Maar in het telefoonboek van de gehele Achterhoek kwam niemand voor wiens naam op dezelfde manier werd gespeld als die in de advertentie.
Uiteindelijk lukte het me toch een dochter van Drikus en Dina te vinden. Een neef van haar hielp me daarbij. En toen ik de eerste keer bij haar was, stond op tafel een doos met oude foto’s, met brieven en andere documenten over het leven van Drikus Lievestro.
Daar bleek ook dat de achternaam van Drikus en Henk Lievestro in de overlijdensadvertentie verkeerd was gespeld.
Dochter Riek Hijink-Lievestro vertelde honderduit over haar ouders en over wat er tijdens de bezetting op de boerderij De Profiet in Westendorp was gebeurd. Ze noemde namen van onderduikers en zette me daarmee op het spoor naar de verhalen van de mensen die hun leven te danken hadden aan de grootmoedigheid van Drikus en Dina. Herbert Klaber, de enige nog levende onderduiker, vertelde mij vanuit zijn woonplaats Chicago zijn verhaal via de e-mail, via de telefoon en dankzij een beschrijving over zijn onderduikperiode, die hij voor zijn kinderen had gemaakt.
Herbert Klaber heeft samen met zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen op 9 november dit jaar – de dag waarop de Kristallnacht uit 1933 wordt herdacht – in het Illinois Holocaust Museum in de Verenigde Staten een plaquette onthuld ter ere van Drikus en Dina Lievestro.
Via Riek Hijink-Lievestro kwam ik ook uit bij de nabestaanden van Beppie Gazan, een andere joodse gast. Zij had haar belevenissen in de jaren zeventig op schrift gesteld, met de bedoeling dat uit te geven.
De verhalen van Beppie Gazan en Herbert Klaber, in combinatie met gegevens uit bestaande publicaties van ondermeer burgemeester Boot en lokale geschiedschrijvers, maakten het mogelijk de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog op en rond de boerderij de Profiet van Drikus en Dina Lievestro te reconstrueren.
Lastiger was het een beeld te krijgen wat er nu precies gebeurd was op die negende november 1949. Waarom waren Henk en Drikus Lievestro doodgeschoten? En wat was de precieze aanleiding?
Ik ben lang op zoek geweest naar de processen-verbaal die mogelijk meer inzicht konden bieden in de gebeurtenissen. Het lukte me niet die documenten te vinden. Ik sprak met verschillenden politiemensen, die de stukken hadden gelezen, maar niet hadden bewaard. Zij konden zich een paar details herinneren en de grote lijn. Maar geen van hen had het proces-verbaal in de tas laten glijden. Volgens de regels moet het pv inmiddels vernietigd zijn, en daar ben ik dan ook maar vanuit gegaan.
Ik deed nog een poging bij de zoon van politieman Grave, die de dodelijke schoten had gelost. De zoon had het proces verbaal gelezen, maar had het stuk ook niet bewaard. Hij had het hele incident verdrongen. Zijn vrouw en kinderen wisten er niets van. En toen ik de zoon benaderde om informatie was hij met stomheid geslagen. Hij dacht dat het incident definitief de vergetelheid was ingegaan.
Het proces-verbaal, waar ik zo lang naar op zoek was geweest, was en bleef weg en ik ging ervan uit dat het stuk – zoals het hoorde – was vernietigd.
Halverwege 2008 had ik genoeg informatie om mijn verhaal af te ronden – zonder het proces-verbaal. Ik bracht nog wat correcties aan, Uitgever Fagus maakte het mooi vorm en half november kwam het boek van de drukker.
Een dag daarna – ik verkeerde nog in een zekere staat van opwinding over mijn eerste boek – kreeg ik een telefoontje van een mij onbekende man. Hij vroeg of ik op zoek was naar een proces-verbaal van een gebeurtenis in Ruurlo. Ja, antwoordde ik. Nou, zei hij, dat stuk heb ik hier liggen.
Ik zal niet zeggen hoe hij er aan kwam en of hij het had mogen hebben. En ik wist ook niet of ik nu blij moest zijn, of boos, of verdrietig.
Het stuk, waarvan ik had verondersteld dat het vernietigd was, bestond nog. En ik had niet kunnen gebruiken voor mijn boek. Stel nu toch voor dat er opeens heel andere gegevens naar voren kwamen dan ik had vermeld in mijn boek.
Een lichte paniek maakte zich van mij meester, kan ik wel zeggen. Maar mijn uitgever stelde me gerust. Jan, jouw boek wordt er niet slechter van. Je kunt het proces-verbaal misschien nog eens gebruiken voor een artikel in een tijdschrift, waarin je vermeldt dat er nieuwe informatie is.
Ik heb het proces-verbaal gelezen en kwam tot de conclusie dat een aantal details toch net iets anders was dan ik had opgeschreven. Maar in grote lijnen komt het proces-verbaal toch overeen met de weergaven van de gebeurtenissen in mijn boek.
In de loop van 2009 deed zich de mogelijkheid voor – precies zoals mijn uitgever had gezegd – nog een artikel te schrijven voor een tijdschrift. Het true crime magazine Koud Bloed toonde zich geïnteresseerd in een verhaal over de zonderlinge figuur Drikus Lievestro en bood mij de kans om de nieuwe informatie in een verhaal te verwerken.
Zo kon ik opschrijven dat Drikus Lievestro aan de vooravond van het schietincident in Ruurlo bezoek had gehad van een neef van zijn vrouw. Die neef probeerde hem ervan te weerhouden te gaan stropen. Drikus had immers eenjachtakte en een jachtgebied van wel 80 hectare. Waarom zou hij het risico nemen betrapt te worden? Drikus’ antwoord was duidelijk: “Ik laat me niet grijpen; ik schiet ze kapot.”
Ik kon ook vermelden dat de politieman niet twee keer had geschoten, maar zeker vier keer. En ik moest corrigeren dat de politie geen gebruik gemaakt had van de dienstmotor om naar de plaats delict te gaan. De politieman was in 1949 nog niet gemotoriseerd. De Ruurlose huisarts dokter Kal echter wel. Dokter Kal zorgde met zijn motor voor een snelle verplaatsing van de politie in de vroege ochtend van 9 november.
En wat ook bijzonder was: het onderzoek naar het schietincident werd gedaan door de meerdere van politieman Grave en jachtopziener Van Veldhuizen. De verklaringen van jachtopziener Van Veldhuizen en politieman Grave zijn grotendeels woordelijk hetzelfde, hetgeen niets anders kan betekenen dan dat de politiemensen de verklaringen met elkaar hebben afgestemd. Als dat nu anno 2010 op dezelfde manier zou gebeuren, dan zou op zijn minst ontslag volgen voor de onderzoeksleiders, en waarschijnlijk ook voor de politieman en de jachtopzichter. Maar 1949 was 2010 niet.
194
Daarmee kom ik op een valkuil waarin een amateur historicus als ik snel kan vervallen. Want hoe verontwaardigd je ook kunt zijn over wat er in 1949 is gebeurd, je moet altijd blijven proberen de gebeurtenissen te beoordelen in het licht van de tijd. Wie de kranten uit 1949 openslaat komt tal van schietpartijen tegen tussen stropers en politie of tussen smokkelaars en politie, en niet zelden met dramatische afloop. Er waren wel geweldsinstructies voor de politie, maar die werden nog lang niet zo strikt toegepast als tegenwoordig. En als een politieman een schot loste, was het nog geen standaardprocedure dat de rijksrecherche werd ingeschakeld om onderzoek te doen.
Dat het nu anders gaat, komt misschien ook wel omdat we van de geschiedenis hebben geleerd. Alleen daarom is het goed dat we de geschiedenis koesteren, niet alleen om die mooie absurde intrigerende fantastische verhalen van vroeger nog eens te lezen of te horen, maar ook omdat we er misschien nog iets van kunnen leren.
Daarom ben ik blij dat Stef Grit me begin dit jaar benaderde om een hoofdstukje te schrijven voor het jaarboek Achterhoek en Liemers. Het verhaal van Drikus Lievestro was het best waard om verder verspreid te worden, vond hij. Ik ben er blij mee. Want het boekje Tegendraads, dat het resultaat was van mijn onderzoek naar de familie Lievestro is inmiddels geheel uitverkocht. En met mijn bijdrage aan het jaarboek heb ik toch nog wat onduidelijkheden in de historie van Drikus en Dina Lievestro kunnen wegnemen.
Stef, bedankt voor de geboden mogelijkheid!
En nu ik hier toch sta, wil ik nog even uw aandacht vestigen op het boek Klein Nederland van mijn hand dat in september is verschenen. Wie nog een mooi sinterklaascadeau zoekt, met boeiende regionale historie over de tweede wereldoorlog, kan er bijna niet omheen. Klein Nederland – De Oorlog in een Gelders dorp. Het verhaal over het verraad en de dood van mijn grootouders en wat er verder in het Gelderse Laren gebeurde.
Ik ben gaarne bereid in het jaarboek van volgend jaar een hoofdstukje te wijden aan die geschiedenis, mocht de behoefte daaraan bestaan.
Ik eindig mijn verhaal met een zin uit een schrift van mijn grootmoeder Dina Meijlink, geschreven in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog, in 1918. Zij beschrijft dat oorlog veel offers vraagt, soms het grootste offer dat iemand kan opbrengen. Alleen daarom al zou je nooit oorlog willen.
Iedereen wil vrede, schrijft ze. Maar als die vrede er is, hoe zal het dan zijn, vraagt ze zich af.
Als je weet dat mijn grootmoeder en mijn grootvader de Tweede Wereldoorlog niet hebben overleefd; dat zij het grootste offer hebben gegeven, dat er gegeven kon worden; en dat hun kinderen na de oorlog verder moesten zonder ouders; als je dat weet, krijgt die ene zin een bijzondere lading.
Mijn grootmoeder schrijft:
“Zal de vrede ons ooit brengen, wat de oorlog ons heeft ontnomen?”
Wojcicka heette ze nog in 2006. Inmiddels is haar achternaam door haar huwelijk veranderd in Bachlede-Curus. En ze is een leugenaar – althans als ik Ria Visser mag geloven.
Katarzyna Wojcicka vertelde aan NOS-verslaggever Bert Maalderink dat zij in 2006 tijdens de Olympische Spelen van Turijn 50.000 euro aangeboden had gekregen om haar startplaats op de 5000 meter hardrijden op de schaats af te staan aan de Nederlandse medaillekandidaat Greta Smit.
De Overijsselse schaatsster (zilver op de 5000 meter in Salt Lake City in 2002) was voor de vijf kilometer naar Turijn gekomen en door merkwaardig noodlot mocht ze niet meedoen. Smit huilde en haar trainer Ingrid Paul huilde.
Greta kwam op de reservelijst en zou mogen starten als één van de andere deelnemers zou afvallen. Wojcicka vertelde dat zij eigenlijk helemaal niet van plan was die 5000 meter te rijden, maar toen haar geld geboden werd om niet te starten, dacht ze: ik zal die Hollanders eens een poepie laten ruiken. Ze reed en werd laatste: lekker puh!
Dat hele verhaal was heel mooi uitgeplozen door NOS-journalist Bert Maalderink. HIj had zijn reportage netjes opgebouwd, omstandig uitgelegd wat er aan de hand was, een harde getuigenverklaring en ondersteunend bewijs. Geen speld tussen te krijgen.
En dan komt direct daarna het Mart-Smeets-slaapje Ria Visser vijf minuten vertellen dat de Nederlandse schaatsers zoiets toch echt niet zouden doen. Ze zei het niet, maar bedoelde wel: Katarzyna liegt. Visser zei er netjes bij: ik ben geen journaliste – nou dat is wel duidelijk. Maar wat erger is: ze kan niet luisteren en is ook nog vooringenomen.
We moesten maar eens uitzoeken hoe dat ook al weer zat met dat allereerste dopinggeval van Nederlandse schaatssters. Dat was toch in de tijd van Ria Visser? En wat was er aan de hand met de hematocrietwaarden van Marianne Timmer?
Het wordt tijd voor meer onderzoeksjournalistiek in de schaatssport.
Niet dat het relevant is – maar vandaag is het de geboortedag van Adolf HItler.
En er is nog iets bijzonders: voor het eerst in mijn inmiddels meer dan een kwart eeuw durende journalistieke loopbaan heb ik een interview om principiële journalistieke redenen afgezegd.
Toen ik in 1982 begon als eenvoudig verslaggever bij het Deventer Dagblad, kwam het wel eens voor dat je een geïnterviewde de kans gaf om een stukje tekst in de zien voor publicatie – alleen om feitelijke onjuistheden te corrigeren. Nu is het ter inzage vragen van een te publiceren tekst schering en inslag. Zelfs voor een fotobijschrift van twee regels, waarbij het alleen gaat om de juiste naam van de persoon op de foto, willen sommigen inzage voordat ze een antwoord geven op een eenvoudige telefonische vraag – schrijf ik uw achternaam met één of twee s’-en?
Maar het kan nog gekker. Een paar jaar geleden vroeg een communicatiemedewerker van een minister me een complete vragenlijst op te sturen voor een interview. Ik heb hem een onderwerpenlijstje gestuurd. Daar had hij niets aan, vond hij, omdat hij daarmee de minister niet kon voorbereiden. Ik vond dat hij zelf ook kon nadenken, en de minister op zijn eigen manier kon voorbereiden op de vragen. Dat is nu eenmaal zijn werk. Het bleef bij een onderwerplijstje en het interview ging gewoon door. “Als ik een vragenlijst aan je doorstuur, ga jij de ambtenaren vragen wat de minister moet antwoorden, en dan kan zij me de antwoorden voorlezen. Zo doen we dat dus niet”, vond ik.
Van de week vroeg een communicatiemedewerker een uitputtend vragenlijstje op te sturen waarvan we tijdens het gesprek niet zouden mogen afwijken. Ze kreeg een onderwerpenlijstje. En ze antwoordde heel netjes: dat onderwerp wel, dat niet. Nooit meegemaakt: de geïnterviewde die gaat shoppen in de onderwerpenlijst van de journalist. Maar ze was niet te vermurwen. “Zo was nu eenmaal het protocol”, hoorde ik zeggen.
Interview afgezegd. Als de geïnterviewde zelf de vragen gaat bedenken die de journalist moet gaan stellen, kan de interviewer beter thuis blijven. Dan maar geen interview.
Eind jaren ’80 in de vorige eeuw nam ik de trein naar Berlijn. Op een heldere novemberochtend stapte ik in Deventer op de D-345 met eindbestemming Berlin-Zoo. Een dag later is Berlijn herfstachtig kil en koud. Het waait en regent en de temperatuur komt nauwelijks boven de tien graden.
Mijn kamer is niet meer dan een pijpela met een bed en een wasbak met kraan. Geen plek om de avond door te brengen en dus besluit ik naar de bioscoop te gaan: Letzte Ausfahrt Brooklyn.
Het wordt een historische avond. Terwijl ik het verhaal van de arbeider Harry Black op het witte doek probeer te volgen, wordt op de Oost-Duitse televisie de mededeling gedaan dat inwoners van de DDR per direct zonder uitreisvisum naar het westen kunnen.
Ik verlaat de bioscoop en ga met de metro terug naar mijn hotelkamer. Geen radio, geen televisie, geen nieuws. Ik heb me voorgenomen de volgende dag de muur te bekijken.
Als ik die volgende vrijdagochtend, 10 november 1989, de Kurfürstendamm oploop zie ik meteen dat er iets bijzonders aan de hand is: de straat staat vol Trabbi’s, de typische Oost-Duitse auto.
Ik koop een krant en lees het nieuws van de vorige avond. Ik kom in een aangroeiende mensenmenigte bij de Brandenburger Tor terecht. Britse en Amerikaanse autoriteiten roepen mensen via luidsprekers op niet in de DDR-zone te komen. De Volkspolizisten aan Oostduitse kant op hun beurt roepen de West-Duitse collega’s op de meute in bedwang te houden.
Ik ben dan een paar jaar in dienst van het Agrarisch Dagblad – geen krant die de val van de muur prominent brengt, laat staan daar een verhaal over wil. Ik ben een eenvoudige journalist die tijdens een paar dagen vakantie midden in het wereldnieuws valt. Ik praat met West-Berlijners, met Oost-Duitsers en verbaas me over regeringsleider Helmut Kohl, die ‘s avonds in een toespraak voor het West-Berlijnse stadhuis praat over hereniging van beide Duitslanden. Hij heft het Deutschland-lied aan en krijgt een oorverdovend gefluit over zich heen – “gnadenlos ausgepfiffen”, schrijft Die Tageszeitung onder de opening: Die Mauer tritt zurück – Wann geht Kohl?
Met instemming teken ik de woorden op van een 19-jarig meisje: “Een kapitalistische staat kun je toch niet zomaar verenigen met een socialistische?” Haar verhaal verschijnt in mijn sfeerreportage die gepubliceerd wordt het Deventer Dagblad.
Een jaar later – bij het The Wall-concert van Roger Waters – ontmoet ik mijn vrouw. Kohl bleef, en de kapitalistische staat is toch verenigd met de socialistische.
In de jaren ’50 was het heel normaal dat de regering van tijd tot tijd de hoofdredacteuren van de Nederlandse kranten bij zich riep om een bijpraatsessie te hebben over het beleid. Zo was er indertijd ook een gesprek met de hoofdredacteuren over de crisis op Soestdijk, waar de verhoudingen tussen Bernhard en Juliana verslechterden onder invloed van een gebedsgenezeres.
De pers besloot de kwestie volstrekt ongenoemd te laten. Het nieuws kwam pas naar buiten nadat Bernhard bevriende buitenlandse journalisten had ingeschakeld om het verhaal te publiceren.
Volgens schrijver, historicus en jurist Cees Fasseur lijdt de Nederlandse pers nog steeds collectief onder het trauma van de jaren vijftig. Toen werd alles onder de pet gehouden. De schaamte over de terughoudendheid in de jaren ’50 is er de oorzaak van dat nu elke scheet over het koningshuis wordt gepubliceerd, waar of niet. Fasseur vroeg zich af waarom journalisten niets schrijven over de escapades van Tweede Kamerleden. “Ja, van Harry van Bommel weten we het nu, maar ik zou het zo graag ook weten van die andere 149 kamerleden. Waarom schrijven journalisten daar niet over?”
“Ik lunchte een tijdje geleden met redacteuren van De Volkskrant. Zij gaven mij het antwoord. ‘De privézaken van Kamerleden vallen onder de Nieuwspoortcode, daar schrijven we niet over.’ Maar die code geldt kennelijk niet voor het koninklijk huis”, aldus Fasseur.
“Mensen zijn lui, en journalisten dus ook. Vroeger waren er bijeenkomsten met hoofdredacteuren. Maar nu hebben alle ministeries voorlichters in dienst die de journalist vertellen waar ze over moeten schrijven. Dat is gemakkelijk voor de journalist. Maar daardoor doet de pers niet meer wat haar eigenlijke core-business is: eigen onderzoek doen.”
Fasseur sprak op een bijeenkomst van het Historisch Centrum Overijssel. Hij gaf en passant ook nog Pieter van Vollenhoven, voorzitter van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en echtgenoot van prinses Margriet, een veeg uit de pan. Van Vollenhoven weigert de zwarte doos van het gecrashte Turkse vliegtuig door het Openbaar Ministerie te laten onderzoeken en hij vertelde dat bij het televisieprogramma Nova.
“Hoe bestaat het dat Van Vollenhoven dat in het openbaar durft en kan zeggen? En waarom stelt de journalist van Nova niet één kritische vraag, waarin het standpunt van het Openbaar Ministerie er tegenover wordt gesteld. Kennelijk is er tegen Van Vollenhoven geen kritiek mogelijk. Het was: de prins spreekt.”
Fasseur trekt de vergelijking met de jaren ’50 toen kritiek op de monarchie niet bestond. “Het was in die tijd onbestaanbaar in het openbaar kritiek uit te oefenen op het koningshuis.”